Harold

Aan het eind van de middag toch nog een beetje zon. En het eerste vliegtuig dat ik in dagen over hoor komen. Mondkapjes uit China waarschijnlijk. Het klinkt indringend, een laag en lang geluid. Hier beneden fladdert een geel met zwart vlindertje om de oregano.
Het ruikt naar bloemen, naar bos en naar de boerderij. Het ruikt zoals in mijn jeugd, in een dorp in het oosten van het land, de zachte zon op het natte groen, zo rook het soms in onze achtertuin, zo zou elk wasmiddel moeten ruiken. Maar deze geur bestaat alleen maar in mijn herinnering.
Een grote felgroene parkiet scheert schel schetterend over de Wolkerstuin. Onze achterburen vroeger in dat dorp hadden een volière met vogels. Uren heb ik vanuit onze tuin naar die kwetterende kanaries en parkieten en andere exotische vogels staan kijken. Net zo lang tot ik er een mocht, een groen met gele parkiet. Ik had zelf gespaard voor een kooi en toebehoren. Het was 1987 en ik noemde mijn vogel Harold, naar de veerboot die in maart van dat jaar bij Zeebrugge kapseisde, de eerste grote ramp die ik bewust uit het nieuws meekreeg, een ramp die bijna 200 levens eiste.
Voor zover ik weet was er niemand die vragen stelde over mijn lugubere vernoeming. Pas veel later ontdekte ik dat de rampboot de ‘Herald of Free Enterprise’ heette. Harold was trouwens geen gelukkige vogel en ik geen toegeweide vogelbezitter.
Ik loop naar de voorkant van de tuin, doe mijn ogen dicht en probeer nog even mijn jeugd te ruiken. Dan hoor ik dat er iemand over het paadje aan komt fietsen en ik kan twee dingen doen. Ik besluit mijn ogen dicht te houden en doe zelfs mijn handen op mijn rug: de schrijver is diep in gedachten, hij denkt aan Harold, hij denkt aan zijn volgende zin en aan de onsterfelijkheid van de kever.
Zie me hier dan zitten, Veertien dagen in de Wolkerstuin